DE ANATOMIE EN DE TOONVORMING VAN DE BLOKFLUIT

Op deze pagina legt Jan Bouterse uit waar de naam blokfluit vandaan komt en wat de namen zijn van de verschillende onderdelen van de blokfluit. Met deze informatie wordt daarna uitgelegd hoe de toonvorming tot stand komt. Ook de afbeeldingen zijn door Jan gemaakt. Als u zo'n afbeelding aanklikt dan wordt er een vergroting afgebeeld.

Over blokfluiten en enkele misverstanden rond de terminologie

De term 'blokfluit' is in Nederland nog niet zo oud en duikt pas op bij de herontdekking (eerst in Engeland en Duitsland) van het instrument in het begin van de 20e eeuw. Daarvoor werd wel gesproken van de 'vlakfluit', 'bek- of snavelfluit' (van het Franse flûte à bec) en in de 17e en 18e eeuw van de 'gemene fluit' (gewone fluit), 'fluit does' (van het Franse flûte douce, = zachte fluit), 'handfluit' (voor de sopraanblokfluit) of 'basfluit' (basblokfluit). Overigens is de indeling van de blokfluiten in sopranino, sopraan, alt, tenor en bas en grootbas ook vrij recent. In de baroktijd zijn er in Nederland meldingen van instrumenten als bijv. de 'octaaffluit' (sopraninoblokfluit), 'discantfluit' (sopraan), 'kwintfluit' (tenor) en 'sextfluit' (blokfluit met de grondtoon d).

In het Engels heeft men het over de 'recorder' (descant recorder = sopraan, treble = alt) en wordt met 'flute' (bijna) altijd de dwarsfluit bedoeld. Maar je vond en vindt ook in de Engelstalige gebieden instrumenten als 'voice flute' (tenorblokfluit in d), 'sixth flute' (sopraan in d) en 'fourth flute' (een kwart hoger dan een blokfluit in f, dus in bes). Deze en andere afwijkende groottes ('liggingen') van de blokfluit worden tegenwoordig weer door verschillende bouwers gemaakt, heel simpel omdat er muziek voor geschreven is!

Er bestaan ééndelige blokfluiten (vaak kopieën van instrumenten uit de 16e en 17e eeuw) en meerdelige blokfluiten. Bij de driedelige blokfluiten onderscheiden we kop, middendeel en voet. Bij tweedelige blokfluiten vormen middendeel en voet één geheel. Bij deze tweedelige blokfluiten heeft het middendeel bovenaan een 'tap' (in het Engels: tenon), die schuift in de 'tapholte' (Engels: socket) van de kop. Bij driedelige blokfluiten heeft het middendeel onderaan ook een tap, die schuift in de tapholte van het voetje. De termen 'tap' en 'tapholte' zorgen nog wel eens voor verwarring, omdat sommige mensen de tapholte ook wel met tap aanduiden. Tappen zijn voorzien van een wikkeling (van garen) of een voering van kurk.

De vingergaten op een blokfluit zijn als volgt genummerd: het duimgat met 0, de gaten aan de voorkant van het middendeel met 1 tot en met 6, van het voetje met 7. Maar let op: in sommige oude literatuur (Hotteterre: Principes de la Flûte) zijn de vingergaten van 1 tot en met 8 genummerd.

De holle binnenkant van de blokfluitdelen noemen we de 'boring'. Helaas wordt deze laatste term vaak gebruikt om het systeem van vingergrepen van de blokfluit aan te duiden ('Duitse boring' of 'Engelse boring'). Hieraan gekoppeld een ander misverstand, dat blokfluiten waarbij alle gaten enkel zijn geboord volgens de Duitse grepen zouden moeten worden gespeeld, en die waar de onderste twee gaten dubbelgeboord zijn, volgens de Engelse grepen. Deze laatste worden ook wel Dolmetsch-grepen genoemd (naar de Engelse herontdekker van de blokfluit), of 'moderne barok-grepen'. Dubbelgeboorde vingergaten - die slechts van een handjevol historische instrumenten bekend zijn - kun je zowel op blokfluiten met de Duitse als Engelse grepen aantreffen. Om deze instrumenten te onderscheiden moet je kijken naar de vingergaten 4 en 5: bij blokfluiten met de Duitse grepen is gat 4 altijd groter dan gat 5, bij die met Engelse grepen is dat net andersom. Maar let op: bij historische blokfluiten, zowel uit de renaissance als barok, moeten vaak grepen worden gebruikt die afwijken van wat wij kennen als Duitse of Engelse grepen.

Op historische blokfluiten en hun kopieën zijn de vingergaten vaak ondersneden, dat wil zeggen dat ze inwendig groter zijn dan aan de buitenkant van het instrument.

Over de toonvorming van de blokfluit

Bovenin de kop van de blokfluit - sommige mensen spreken van het 'mondstuk' - vinden we de kernspleet of windkanaal. Hierdoor blazen we de lucht die terecht komt in het venster of opsnede en die daar tegen of langs de scherpe rand van het labium stroomt. Hierdoor ontstaan luchtwervelingen die in de boring van de blokfluit een vast patroon aannemen: er ontwikkelt zich een staande trilling met 'knopen' en 'buiken'. Deze staande trilling staat energie af aan de lucht buiten de fluit, zodat een lopende geluidsgolf ontstaat die ons oor bereikt. Door vingergaten te openen en onze ademdruk aan te passen kunnen we de plaats in de boring van die knopen en buiken van de trillingen wijzigen, waardoor de golflengte en frequentie zich wijzigt en de toonhoogte verandert.

De kwaliteit van de klank van de blokfluit hangt in hoge mate af van de vormgeving en afwerking van kernspleet, blok, opsnede en labium. Beschadigingen of het ophopen van vuil in dit gebied kan leiden tot sterke achteruitgang van de kwaliteit van de klank en het slechter aanspreken van tonen. Het is belangrijk dat een nieuwe blokfluit voorzichtig wordt ingespeeld, opdat het hout zich kan aanpassen aan het vochtiger en warmer worden. Ook een oudere blokfluit, die een tijdlang niet is gebruikt, moet je in het begin weer voor kortere periodes blazen en na elke speelbeurt weer goed laten drogen.